Heimwee naar de hemel
Als kind had ik een soort intuïtief weten dat we in essentie één zijn en niet afgescheiden. Ik vertrouwde op een welwillende, scheppende, onzichtbare bron van al het leven. De verhalen in de kerk zeiden me niets, maar ik had als het ware Jezus in mijn hartje.
Naarmate ik opgroeide, vond ik het steeds verwarrender dat iedereen om mijn heen leek te doen alsof we in essentie niet één waren. Waarom veroordeelde iedereen elkaar zo, terwijl het toch overduidelijk was dat mensen in alle onschuld in hun verkramping domme dingen doen? Waarom al dat wijzen naar elkaar? Waarom al die zwart-wit meningen? Waarom zagen ze niet wat ik zag?
De verwarring die ik voelde leidde tot vervreemding. Ik ging me anders voelen dan de rest. In groepssituaties begon ik te twijfelen aan mijzelf. Ik had geen woorden tot mijn beschikking om uit te drukken hoe ik tegen de wereld aankeek. En dus zei ik maar niets.
Als ik alleen was, kreeg wat er in mij leefde alle ruimte. Dan ervoer ik eenheid, vervulling, vertrouwen en dankbaarheid. Dat voelde ik Jezus als het ware in mijn hart. Maar zodra ik in een groep verkeerde, werd ik zogezegd door God verlaten. Dan werd wat er in mij leefde bedekt door een laag van onzeker denken. Dan schoot ik in geautomatiseerde patronen om mijn gevoelens van onzekerheid maar niet te hoeven voelen. Terugtrekken, zwijgen, pleasen. Ik werd iedere keer uit de hemel gekickt.
Ergens was er ook een weten dat ik de hemel nooit werkelijk kon verlaten. Ik begreep alleen niet goed waarom het soms toch zo voelde. Het verlangen om te begrijpen zette me aan tot een zoektocht. Die leidde me langs allerlei verhelderende, behulpzame en inspirerende perspectieven. Ik ben ze allemaal dankbaar. Maar het blijst ben ik met de inzichten die de 3 principes me boden. Want die wierpen het helderste licht op mijn worsteling. En ze gaven me eindelijk de woorden om uit te drukken wat ik altijd bedoelde te zeggen.
Ik ging begrijpen dat mijn geloof anders te zijn mijn persoonlijke hel creëerde. Dat dit geloof mijn sluier van afgescheidenheid was. En dat het niet mijn fout was dat ik was gaan geloven dat ik anders was dan de rest. Dat ik met dezelfde compassie naar mijn eigen verkramping kon kijken als naar die van anderen. Dat ik die kramp niet hoefde te bevechten of op te lossen. Dat de kramp alleen maar kramp was omdat ik hem als ongewenst bestempelde. En toen had ik de schijncontrole van mijn conditionering steeds minder nodig. Ik hoefde niet meer te vechten met de angst om niet begrepen of veroordeeld te worden. Toen kon ik ook in groepen de eenheid ervaren, en delen wat er werkelijk in mij leefde.
Ik ging zien dat ik mijn thuis nooit werkelijk kon verlaten. En ik prijs me gelukkig dat ik nu de woorden heb om anderen uit te nodigen om te ervaren dat ze altijd thuis zijn!